Portieren openen en daardoor andere personen of verkeersdeelnemers in gevaar brengen.
Uitstappen en door het verkeer worden gegrepen.
Uitrustingen van de auto bedienen en bijvoorbeeld bekneld raken.
De parkeerrem vrij te zetten.
De transmissiestand te wijzigen.
De auto starten.
Het rode controlelampje brandt in het combi-instrument.
Alleen wanneer het controlelampje continu brandt, is de elektrische parkeerrem correct ingeschakeld.
In het combi-instrument dooft het rode controlelampje .